Utrecht, C.C.S. Crone en Willem Barnard

Willem Barnard had iets met Utrecht, de oude bisschopsstad. Op zijn kritische manier kon hij spreken over de stad die hij lang geleden leerde kennen toen hij in 1940 begonnen was aan zijn theologiestudie en later eind vijftiger jaren betrokken bij het verkennende werk van de gezangencommissie die bijeenkwam in de Leeuwenbergkerk om inzicht te krijgen in wat er allemaal bestond aan liederen in binnen/ en buitenland. Zijn grote bijdrage aan het Liedboek voor de kerken ontstond ook in die jaren en nog lang daarna, het verscheen in 1973 maar toen had Willem al afscheid genomen, niet van zijn levenswerk, maar van het gedoe er om heen.

De kerk liet hem niet los, hij liet de kerk niet los, hij moest blijven zingen en weerstand plegen tegen het praterige dat hij als protestant in oorsprong in zich had. De liturgie uit zich in mensentaal en meer dan dat; het Woord dat vlees is geworden en onder ons heeft gewoond heeft meer nodig om ons te betrekken bij het geheim van de Aanwezigheid. Daar is de stilte waaruit alles opbloeit, niet alleen het gehoor, maar ook het gezicht en de tastzin, de smaak en ook de geur.

De creatieve geest van Willem Barnard uitte zich in taal, in poëzie, die evenals muziek geboren wordt uit stilte. Hij herkende dit als nieuw toen hij in de paaswake gegrepen werd en de Geest hem tegemoet kwam, de Geest die adem is, wat wij herkennen van Genesis, het verhaal van de schepping, dat voluit voorgedragen wordt in die nacht die helderder is dan de dag. Het liep uit op het Vormsel, de opname in de Godsfamilie, zoals Willem het heeft ervaren. Alles waar hij een levenlang uit had geput, dienstbaar in de Hervormde kerk, maar wat bijwijlen onbereikbaar leek, gebeurde nu voor zijn ogen en speelde zich af in zijn oren.

Dat was in 1986, op een zondag in de Advent. Willem koos voor de kleine kerk, voor de Kerk als Moeder, zoals hij het zelf beleefde. Een kerk als de Oud-Katholieke die inderdaad klein is en dat wel eens als moeizaam ervaart in de verdeeldheid en de gebrokenheid van de ware Kerk des Heren. Waar overigens iedere kerk die kleiner is dan de Una Sancta, te klein is.

Een overtuiging die Willem uitdroeg naar een ieder die hem aanspraak op zijn keuze.

 

Utrecht en dan de binnenstad. Niet de Oudegracht en de Viestraat, de drukte van de Steenweg en Vreeburg. Veel mensen zijn daar gelukkig mee, begeren dat zelfs op zondag. Over dié binnenstad hebben we het niet. Daar had Willem ook niets mee, overgevoelig voor lawaai en toch al argwanend naar alles wat macht en geweld in zich droeg.

Het ware Utrecht. Dat was voor hem het stadsdeel tussen de Pausdam en de oude sterrenwacht op het bolwerk, tussen de Dom en de Klaaswerk, de smalle en verstilde Nieuwe Gracht met zijn kleine werven waar elke bedrijvigheid ver te zoeken is.

Toen hij oud geworden was en nog redelijk goed ter been sprak hij over het geluksgevoel dat hem kon overvallen op zijn wandeling langs die gracht, het liefst op een zondag of in de vroege avond. Dan kan je denken aan de beginwoorden van psalm 65 in de berijming die hem zeker vertrouwd was: De stilte zingt U toe, o Here, in uw verheven oord. Die verhevenheid van de oude stad, het Utrecht van zuster Bertken, beeld van het hemels Jeruzalem, een verminkt beeld weliswaar en die stilte, dat zag hij in de lucht die boven de huizen stond als een weerspiegeling van goddelijke liefde. Moet je daar dichter of mysticus voor zijn om dat zo te beleven en uit te spreken?

Wij mensen van Ste Gertrudis zien dat iets anders, maar we komen er dicht bij. Wij praten niet over saai en niks te beleven, wij bewegen ons tussen de dichter en de mens die zich verre houdt van dit beeldverhaal.. Wij zijn Oud-Katholieken en wij horen bij die stad en wij vermijden die straatjes niet en gaan de herinneringen niet uit de weg, we gaan terug als het moet tot op Sint Willibrord, die daar ooit ook heeft gelopen, dat kan niet anders.

Daar liep Willem als jonge man en op herfstige leeftijd. Daar iets verderop, is hij ook gestorven, aan het Geertekerkhof, dicht bij de bomen van het plantsoen met zijn eeuwig spel van licht en donker. Zo schreef hij er over en zo denken wij aan hem, een mensenleven van licht en donker, van diep geluk en van somberheid, een stout kind en een vroom mens, die wij niet vergeten maar blijven gedenken, naar de woorden van het Rijmdicht dat hij schreef voor onze parochie en dat is na te lezen op onze site.

Deze Willem Barnard is na zijn dood, postuum geëerd als Utrechtse dichter met de literatuurprijs, genoemd naar de schrijver C.C.S.Crone. Op 2 februari 2011, het feest van Maria Lichtmis uitgereikt op het stadhuis door de burgemeester. Laat maar niet te laat!

Maar wie was C.C.S.Crone (1914- 1951)?

 

De man met de schuiftrompet.

 

De eerste dertig jaar van zijn leven bracht hij door in Utrecht in de oude wijk tussen de Dom en de Klaaskerk. Daar hebben we al over gemijmerd, maar deze overeenkomst treft ons temeer daar zijn drie kleine romans, zijn gehele oeuvre, in dit woongebied zijn gesitueerd.

In 1945 na de oorlog is hij getrouwd en uit Utrecht vertrokken, werkzaam bij een zijdefabriek op de afdeling public relations. Zijn werken zijn herhaaldelijk tezamen gedrukt, onder de titel De schuiftrompet.

Vlak bij Leeuwenberg, rechts langs het voetpad onder de wal, bevindt zich de Bruntenhof, een van de vele hofjes die de stad nog telt. De Bruntskameren werden in 1621 gesticht door Mr. Frederik Brunt. De Schalkwijkstraat naast het gebouw geeft een blik op de achterkant van de huisjes In de tuin staat een standbeeld van de schrijver Crone, afgebeeld als de romanfiguur Dopman, een zojuist ontslagen en geslagen mens, die zijn schuiftrompet moet terugbrengen naar het bestuur van de personeelsfanfare. Een vernederd mens!

Crone schreef zijn werk in de vooroorlogse crisisjaren met zijn grote werkeloosheid en slechte voorzieningen.

Zijn oom Jan Engelman, eveneens een Utrechter, dichtte in 1951 een vers:

 

C.C.S., waar jij nu wandelt

zijn de bomen altijd groen,

daar wordt kunst noch zij verhandeld

en geen hek is om ’t plantsoen.

 

De muziek, neef Kees, -verbaas je-

is geen luien van de Dom,

noch ’t rinkelen van het Klaasje

met zijn kleine carillon.

 

 

Niek van Ditmarsch